Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BG7159

Datum uitspraak2008-12-17
Datum gepubliceerd2008-12-17
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200802502/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 22 augustus 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Bergen (hierna: het college) de aanvraag van [appellant] van 29 augustus 2005 voor een ligplaatsvergunning afgewezen.


Uitspraak

200802502/1. Datum uitspraak: 17 december 2008 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak in zaak nr. 07/1123 van de rechtbank Roermond van 26 februari 2008 in het geding tussen: [appellant] en het college van burgemeester en wethouders van Bergen (L). 1. Procesverloop Bij besluit van 22 augustus 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Bergen (hierna: het college) de aanvraag van [appellant] van 29 augustus 2005 voor een ligplaatsvergunning afgewezen. Bij besluit van 26 juni 2007 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gegrond (lees: ongegrond) verklaard. Bij uitspraak van 26 februari 2008, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Roermond (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 april 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 27 april 2008. Het college heeft een verweerschrift ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 november 2008, waar [appellant], vertegenwoordigd door E.P. Blaauw, werkzaam bij (Juridisch) Advies, Procedures, Botenzaken, en het college, vertegenwoordigd door mr. S.N.J. Kerkhoff, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 88 van de Huisvestingswet stelt de gemeenteraad geen regels die leiden tot een algeheel verbod van het in gebruik nemen of geven van een woonschip op een ligplaats. Bij besluit van 27 mei 2003 heeft de raad van de gemeente Bergen de Verordening Leukermeer e.o. gemeente Bergen (hierna: de verordening) vastgesteld. Ingevolge artikel 1, derde lid, is de verordening van toepassing op alle openbare wateren en plassen ten aanzien waarvan krachtens het Binnenvaartpolitiereglement de publiekrechtelijke bevoegdheid bij de gemeente berust, inclusief de daaraan grenzende oevers binnen een afstand van 150 meter uit de oeverlijn voor zover gelegen binnen de gemeente. Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, is het verboden zonder vergunning van het college binnen het toepassingsgebied van de verordening met een woonschip of een bedrijfsvaartuig ligplaats in te nemen of te hebben in de wateren en plassen dan wel toe te laten dat dit gebeurt. 2.2. Bij het - in bezwaar gehandhaafde - besluit van 22 augustus 2006 heeft het college de aanvraag van [appellant] voor een ligplaatsvergunning afgewezen omdat de vier door [appellant] aangewezen locaties volgens het college niet geschikt zijn voor het innemen van een ligplaats met een woonschip. In het besluit op bezwaar heeft het college zich op het standpunt gesteld dat niet uitgesloten is dat in de openbare wateren van de gemeente geschikte locaties voor het innemen van een ligplaats voorhanden zijn, maar dat thans nog geen locatie is aangewezen en dat daartoe ook geen verplichting bestaat. 2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college een beleid voert waarbij nimmer een vergunning wordt verleend voor het innemen van een ligplaats met een woonschip. Hij betoogt, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 22 mei 2002 (zaak nr. 200103500/1) dat dit beleid in strijd is met artikel 88 van de Huisvestingswet. Dat, zoals de rechtbank heeft overwogen, het verkrijgen van een ligplaatsvergunning op grond van de verordening niet is uitgesloten en het college het standpunt inneemt dat verlening van een ligplaatsvergunning in beginsel mogelijk is, doet aan de feitelijke wijze waarop door het college uitvoering wordt gegeven aan het beleid niet af, aldus [appellant]. Volgens hem zijn er binnen het grondgebied van de gemeente wel geschikte locaties voor een ligplaats en heeft de rechtbank miskend dat hij in samenspraak met de gemeente tot een geschikte locatie wilde komen. 2.4. Dit betoog faalt. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen dient de brief van [appellant] van 29 augustus 2005 te worden aangemerkt als een aanvraag voor een vergunning voor het innemen van een ligplaats met een woonschip, als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de verordening. Bij brief van 17 september 2005 heeft [appellant], op verzoek van het college, zijn aanvraag aangevuld en vier locaties aangewezen voor een eventuele ligplaats. Het college was dan ook slechts gehouden de geschiktheid van deze vier locaties te beoordelen en hoefde niet, zoals [appellant] betoogt, in te gaan op de mogelijkheid van een eventuele andere locatie voor een ligplaats dan wel hier onderzoek naar te doen. Het standpunt van het college dat de vier door [appellant] aangewezen locaties niet geschikt zijn voor het innemen van een ligplaats is in beroep noch in hoger beroep betwist. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen is het verkrijgen van een ligplaatsvergunning op grond van artikel 3 van de verordening niet uitgesloten, zodat dit artikel geen strijd oplevert met artikel 88 van de Huisvestingswet. Evenmin bestaat grond voor het oordeel dat de wijze waarop door het college feitelijk uitvoering wordt gegeven aan de verordening strijd oplevert met artikel 88 van de Huisvestingswet. De enkele omstandigheid dat in deze procedure één aanvraag voor vier locaties is afgewezen, en in een eerdere procedure één andere aanvraag is afgewezen, is hiervoor onvoldoende. Gelet op het bovenstaande is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat het college in redelijkheid de aanvraag voor een vergunning voor het innemen van een ligplaats met een woonschip op de betreffende locaties heeft kunnen afwijzen. 2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. C.J.M. Schuyt, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.F.N. Pikart-van den Berg, ambtenaar van Staat. w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Pikart-van den Berg voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 17 december 2008 350-512.